Twee voeten stappen binnen in een bar. Zegt de ene voet tegen de andere: Hoeveel kunstenaars heb je nodig om een vinger uit te strekken?
Rond Kasper De Vos zwermen dansende vingers. Om te beginnen de zijne. Cirkelend rond een rotsblok of een hoop klei. Kronkelend in kleur, wanneer ze een boom proberen te vangen. Graaiend naar wat achterbleef en opnieuw iets kan zijn. Maar ook de hare. Paraderend op een touchscreen. Imposant de ruimte innemend, achteloos aanwezig de afbraak negerend. De Vos is een landjutter. In ruwe constellaties van dingen die opnieuw iets kunnen zijn kneedt hij elegante vingers. Zijn totems worden aangeraakt door handen bevroren in een beweging. Een dans van afbraakelementen laat je uitvergroot voelen hoe een beschuldigende wijsvinger via kabels van bij mekaar geraapte zenuw-, pees- en spierbanen verbonden is met je schouders, knie en teen. Een stuk van een mens volstaat om zijn gestrekte vinger te suggereren. Een voet in een slipper is een mens. Een hand aan een bezemsteel is een mens. Een vertrokken smoel op een sokkel is een gabber. (Een gabber is ook maar een mens.)
Het is een mensenwereld waarin Kasper zijn vingers beweegt. Maar als de suggestie volstaat, moet je geen mens maken om iets aan te raken. Om met meer te zijn. Misschien is de mens er nog het meest wanneer hij er niet is. Er is niemand thuis in de countryhousebrievenbussen van A Shepherd’s Poem. Er kàn niemand thuis zijn – de gemiddelde mens kan enkel een voet met uitgestrekte teen naar binnen proppen. En toch is het onmiskenbaar een thuis. Wie door het dakraam naar de entresol loert ziet de spotjes hangen. De zonnepanelen liggen klaar voor gebruik en hoewel geen mens klein genoeg is om eroverheen te tuimelen, staat er een balustrade om je wankele tenen tegen te houden. Met veel zorg houdt Kasper alles ruw, onaf en in beweging. Snelgestapelde snelbouwstenen blijken van dichtbij in verstek gezaagd en afgewerkt met een dakboord waardoor ze plots een tempel zijn. Opgeblonken kastanjes houden elkaar gezelschap. Alle klei verdient een naam. Een notenschil is een veilige cocon waarin ideeën kunnen rijpen. Sokkels zijn belegd in laagjes, asperges worden eetbaar door een teder lintje en zelfs koude bouletten worden ondergestopt met een wollen dekentje.
Maar wat indruk maakt of belangrijk is, ontgroeit de mensenschoenen en wordt opgeschaald. Honger maakt een tafelblad smakelijk. De hand van een vrouw is het centrum van de kamer. Een ei is de spil van het zonnestelsel, dat past in het gat van een gatenkaas. De kracht van een opgespannen been volstaat om een sculptuur rechtop te houden.
Naast de bewoonbaar verklaarde brievenbussen staat een uit de kluiten gewassen laars de pijn van de wandelaar te ademen. De binnenzool is gemaakt van riet, het type dat je zomerblote bovenbenen in patronen dwingt. De laars wordt geflankeerd door een potige rugzak van ruige schors, met een opgepompt stuk brie en kolkend bier voor honger en dorst van formaat. Alles wat de wandelaar wil meenemen, moet hij dragen en verdragen. En alles wat de wandelaar meeneemt, draagt hij fluitend. Want de wereld doet geen pijn bij Kasper De Vos. Alleen zijn voeten.
Ondertussen zitten twee voeten nog steeds in de bar. Zegt de andere voet tegen de ene: Één. Dat volstaat als ik aan zijn vinger trek.
Wie had dat gedacht.